Archief | februari 2016

Haitink & Bruckner: een verhaal zonder einde

Haitink

Kristalhelder en energiek. Met volstrekt natuurlijke autoriteit dringt Bernard Haitink de vraag naar de achtergrond die je onwillekeurig stelt bij iemand die een paar dagen van zijn 87e verjaardag verwijderd is (4 maart is de dag). Komt er een volgende keer? Als het aan het Concertgebouworkest en aan de direct betrokkene ligt wel. Er is na jaren van onmin weer tot nieuwe samenwerking in de toekomst besloten. En die toekomst kan voor het Concertgebouwpubliek niet snel genoeg komen. Met zijn 86 jaar is Haitink nog immer de verloren zoon die in een warm bad stapt als hij terugkeert aan de Van Baerlestraat – of het nu met het Chamber Orchestra of Europe of met het Radio Filharmonisch Orkest (waar hij zijn carrière begon) is. Onder een magazijn vol met opnamen zit een legendarische Mahler-cyclus. Een cyclus die, door de dermate verslechterde verhoudingen met de toenmalige directie van het Concertgebouw verstoken is gebleven van een uitvoering van Mahler’s zesde. Deze Kerstmatinees maken van Mahler’s symfonieën genre-overstijgende muziek. Uitvoeringen die zijn als monumenten van ervaringskunst. Ze staan in mijn platenkast naast de video’s van de Boulez-Chéreau productie uit Bayreuth van Wagner’s Ring des Nibelungen, Jimi Hendrix live at Woodstock en John Coltrane’s live at Village Vanguard precies op de goede plaats.

Gisteren was Bernard Haitink terug met Bruckner’s Negende. Een symfonie die hij 50 jaar geleden al voor een eerste keer opnam. Het is Bruckner’s laatste. Een laatste symfonie die het vierde en laatste deel mist. Thematisch verwant met zijn grootste Achtste (leg het begin van het tweede deel uit de Negende maar eens naast de finale van de Achtste en het Adagio uit de Negende naast het Adagio van de Achtste). Het is een groot compliment voor de narratieve kracht van Haitink’s dirigeerkwaliteiten dat wij (het publiek) een verhaal konden horen waarvan het einde ontbrak. Een ervaring die zowel een dankbare was (omdat men erbij was) als een spijtige (omdat het leek alsof het voortijdig tot een einde kwam). Het was, naast een indrukwekkende muzikale rondreis door de religieuze geest van de immer aan zijn eigen composities twijfelde Oostenrijker, een sterk pleidooi om die finale vooral te laten voor wat het is. En niet, zoals Bruckner ooit zelf suggereerde – nadat het hem duidelijk was geworden dat hij niet meer in staat zou zijn de symfonie te voltooien – om het Te Deum te gebruiken als slotdeel. Met het Te Deum, door middel van een pauze losgeknipt van de Negende, werd het concert op indrukwekkende wijze geopend – een grand opening. Het Te Deum is een massief stuk voor koor, orkest en vier solisten waarin het Groot Omroepkoor en het Vlaams Radio Koor het gros van de decibellen voor hun rekening namen. Het deed de lucht trillen in het Concertgebouw maar het koor toonde in het verloop van het Te Deum aan over een superieure beheersing van de volumeknop te beschikken.

caspar-david-friedrich

Het zijn de betere uitvoeringen van een symfonie van Bruckner die de muziek uittillen boven de voor de hand liggende associaties met machtige landschappen (denk aan de schilderijen van Caspar David Friedrich) en een wat al te geëxalteerd gemoed. Het is muziek als een geloofsbelijdenis waarin men in een grootste uitvoering op lagen stuit waarin zich het mooiste van het menselijk gevoel ophoudt. Het sublieme dat zich slechts met enige terughoudendheid aan de buitenlucht toont omdat het zich kwetsbaar weet. Een gewaarwording die de luisteraar tot zwijgen brengt. Zelfs het Concertgebouwpubliek, toch berucht om zijn hoesten, liet zich gedurende het verloop van de symfonie tot absolute stilte brengen. Een zwijgen, zelfs niet doorbroken in de pauzes tussen de delen, dat wordt afgedwongen door de muziek, en niet door een protocol, is het bijkans grootste compliment dat uitvoerenden zich kunnen wensen.

De lezing van Haitink was gelijkmatig geproportioneerd, in tempo en in volume. Geen tutti, die aankomstpunten van crescendo’s waarin alle orkestleden gelijktijdig te horen zijn, die tot aan de rafelranden van de trommelvliezen reikten. Een manco dat verschillende orkesten die zich in de superakoestiek van het Concertgebouw begeven nogal eens parten speelt. Die momenten waarin de dirigenten volume verwarren met expressie (en dat geldt ook Markus Stenz en Marc Albrecht die vaker in het Concertgebouw optreden). Het overkwam het Radio Filharmonisch Orkest onder leiding van Haitink niet. Zijn tempi mogen dan wat trager zijn geworden in de loop der jaren, zijn gevoel voor de architectuur van Bruckner’s geluidskathedralen is nog steeds ongeëvenaard en lijkt alleen maar te zijn gegroeid. De constatering dat een enkele inzet van een solist het hier misschien met een beetje meer zelfvertrouwen had kunnen doen is in het licht van dit alles – de componist, zijn onvoltooide symfonie, haar plaats in de muziekgeschiedenis plus de waarde die Haitink aan Bruckner hecht – slechts zout op de slak. Het zou, met de vorm waarin hij nu steekt, niets minder dan vanzelfsprekend moeten zijn dat Bernard Haitink ons niet alleen volgend jaar, als hij terugkeert met Bruckner’s Zevende, maar ook in het komende decennium nog blijft bezoeken.

De geest van Vastenavond-gisteren

“Hè buurman, motte gij nie werke? klinkt het als ik naar het pleintje loop om er wat boodschappen te doen. Het is nu ruim een half etmaal geleden dat ik in Het Zwijnshoofd de bezem in mijn kuiten voelde. Een vriendelijk doch dringend verzoek van het bedienend personeel om het café nu eindelijk eens te verlaten. Ik ben ondertussen wat opgeschoven in noordelijke richting – een kilometertje of 130 tot in Amsterdam-Oost om precies te zijn – maar de mensen praten er Bergs. En de sjaals die ze dragen zie ik aan voor gordijnen. Uit de richting van het ziekenhuis, hier even verderop, komt Spuitelf aangereden, voor de gelegenheid verkleed als een ziekenauto met loeiende sirene. Gelukkig zijn mijn ramen aan de straatkant dicht. Eén welgemikt schot van het confettikanon en je bent twee jaar later nog aan het stofzuigen. Ik versnel mijn pas want ik voel een druppel, en  dweilen door de regen da’s geen sport voor mij. Daar word je nat van en tegen de tijd dat je weer bent opgedroogd ruiken je gordijnen naar iets wat door het maagdarmkanaal van een zieke kat is gegaan. Ik haal bij de bakker een Brabants worstenbroodje dat er uitziet als een Amsterdams saucijzenbroodje. De minzame glimlach van het meisje achter de toonbak verdwijnt niet van haar gezicht als ik, met de snelheid van een peuter die net tot tien kan tellen, met gepast geld probeer te betalen. Haar blik is er een van begrip en compassie. Weer thuis zet ik een bakje koffie en neem plaats op de bank met een tijdschrift. De zon breekt zowaar even door, alsof hij me vriendelijk goedendag komt wensen. De opklaring is van korte duur want al snel verdwijnt hij weer achter een wolk die, blijkbaar vol ongeduld, haar natte lading ontsluist op de stenen van de stad. Ik neem een hap van mijn worstenbroodje en een slokje van mijn koffie. Op de schouw slaat de Peperbus drie uur drieëndertig. Mooi op tijd. En ik zie dat het goed is.

image