Tagarchief | Gustav Mahler

Dudamel & Mahler’s Derde

Dudamel-hair

Mijn eerste kennismaking met de muziek van Gustav Mahler was een CD’tje waarop zijn vierde symfonie stond. Ik plukte het voor een paar gulden uit de klassieke CD-bak bij de V&D. Op het hoesje stond vermeld dat het hier om Mahler’s toegankelijkste symfonie ging. Een goede gelegenheid om op een koopje de muziek achter de componist te leren kennen. Zeggen dat het hier geen liefde op het eerste gehoor betrof is een understatement. Ik hoorde stukjes Beethoven met een paar flarden Wagner in combinatie met nog wat laat-romantische aanzetjes waar ik geen pap van kon koken. Diens meest toegankelijke symfonie zorgde ervoor dat ik Mahler jarenlang links liet liggen. Wagner en Bruckner had ik inmiddels volledig omarmd maar het was niet voordat ik bijna 10 jaar later, in een onbewaakt ogenblik, tot aan het laatste deel van Mahler’s vierde geraakte – het Himmlische Leben gezongen door Lisa della Casa – en ik, met een mond opengevallen van verbazing en bewondering, besloot dat de rest van de symfonie misschien toch ook wel de moeite waard was hem een nieuwe kans te gunnen. Wat ik voorheen niet begreep aan Mahler kon ik in het hemels leventje van Della Casa voelen. Het was mijn opstapje naar de ontdekking van ’s mans oevre waarin ik een verstandhouding vond met het fragmentarische in de muziek en een liefde ontwikkelde voor symfonieën met marsritmes, koebellen en volksdeuntjes waarvan ik voorheen vond dat ze klonken als een stapel ideeën die niet helemaal uitgewerkt waren. Ik ben sindsdien op mijn hoede als de term “toegankelijk” wordt gebruikt als aanbeveling in relatie tot een stuk muziek. Wat tot aanbeveling denkt te strekken kan evengoed een drempel opwerpen of vooroordelen bevestigen. Nieuw op het gebied van opera vraag je je misschien af waarom die mensen zingen in plaats van praten. Begin, op zoek naar een antwoord op die vraag, dan niet bij Die Zauberflöte van Mozart (vaste kandidaat voor instappers). Die is, met zijn recitatieven en aria’s, veel te gekunsteld en ingewikkeld. Luister liever naar iets doorgecomponeerds, Die Walküre van Wagner bijvoorbeeld. Die sluit veel beter aan bij de op blues-gebaseerde popmuziek waar je mee bent opgegroeid. Maar goed. Mahler dus.
cello

Gisteravond was het tijd voor Mahler’s derde. Zijn langste symfonie, ongeveer een uur en driekwartier duurt hij. Voor de uitvoering daarvan waren Gustavo Dudamel en de Los Angeles Philharmonic naar Amsterdam gekomen. Een paar jaar terug zorgde Dudamel, samen het orkest van El Sistema, nog voor een Centraal-Amerikaans feestje met Venezolaanse vlaggen in het publiek. Mijn Venezolaanse vrienden (die voor een voetbalachtig sfeertje in het Concertgebouw zorgden toen El Sistema zich door Richard Strauss’ Alpensymfonie heenwerkte) lusten hem ondertussen een stuk minder. Gustavo heeft zich teveel met de regering in Caracas gelieerd – er in ieder geval niet genoeg afstand van genomen – sinds dat regime in toenemende mate anti-democratische maatregelen neemt, het land richting afgrond duwt en demonstraties hardhandig neerslaat. Het is onder meer door Gabriela Montero, een Venezolaans-Amerikaanse pianiste, dat Dudamel sindsdien het niet geheel onverdeelde genoegen ten deel valt op niet-muzikale gronden te worden vergeleken met Wilhelm Furtwängler. Iemand die zich affilieert met een totalitair regime. Ik heb het nog even geprobeerd bij een Venezolaanse vriendin door de Furtwängler-vergelijking ten goede te keren (Furtwängler een keer zien dirigeren, dat laat je toch niet schieten?) maar dat mocht niet baten. Bij Dudamel zien ze haar niet meer. De politiek daargelaten, toonde Dudamel zich in Mahler’s langste vooral een hele goede dirigent. Toen ik hem de eerste keer in het Concertgebouw zag trad hij aan met een Zweeds orkest en was zijn roem hem vooruitgesneld. Maar waar Dudamel zich zelfbewust ons zijn showmanschap toonde loste hij zijn belofte als de toekomst van de klassieke muziek bij die gelegenheid niet in. Aan het einde van dat concert bleven wij zitten met een eerste symfonie van Beethoven die in scherven op de vloer uiteen was gevallen en een stiefkindje op schoot dat luisterde naar de naam ‘Lyriek’. Voor een duiding van zijn muzikale nalatenschap is het nog veel te vroeg maar afgaande op zijn prestatie gisteravond, verdient Dudamel het in ieder geval om op artistieke gronden met de grote namen uit de dirigentencatalogus vergeleken te worden. Of hij daarbij tot aan de hoogte van Furtwängler geraakt is de vraag maar een vergelijking met adrenaline-dirigent Georg Solti moet hij, zeker op termijn, kunnen doorstaan.

De muziek van Mahler werkt behalve op de geest, door op het lichaam. Niet dat men niet wist dat het eigenlijk niet zo hoort, applaus tussen de delen in, maar het gebeurde ze gewoon, een deel van het publiek dat zich een bijna-ovatie liet ontvallen na het zeer indrukwekkende eerste deel waarin de natuur ontwaakt. Ontwaken deed het, muziek en publiek.

78819798mahler_84875c

Met zijn derde componeerde Mahler zijn langste maar hij duurde me te kort. Dat mogen Dudamel en de LA Philharmonic op hun conto bijschrijven. Het was misschien een beetje een Mahler in blisterverpakking, een tikje Amerikaans wellicht. Een Mahler die extra is opgepoetst om hem beter aan de man te kunnen brengen. Maar de behandeling van Dudamel, nu niet langer slechts een belofte, van Mahler’s machtige derde was indrukwekkend. De LA Philharmonic speelde fors maar niet ondoorzichtig. Ondanks dat Mahler’s symfonie stevig werd neergezet bleef je alle details goed horen. Hoe exorbitant en megalomaan Mahler ook kan uitpakken, zijn composities blijft hij van voldoende muzikale substantie voorzien. Hij toont zich een bewonderaar van Bach in zijn contrapunt. Hij toont zich een erfgenaam van Wagner in zijn chromatiek. Hij trapt de deur naar de twintigste eeuw in die Wagner en Liszt op een kier hebben gezet. Hij opent het hart en reinigt de geest van degene die luistert. En Dudamel zorgde ervoor dat dat brede palet aan ideeën stevig én inzichtelijk werd weggezet. Met oor voor hun plaats in het grote geheel werden alle muzikale fragmenten tegen elkaar uitgespeeld, gingen met elkaar in gesprek, zochten met succes het contrast met elkaar en trokken samen op in adembenemende crescendo’s. Alles wat van een goede uitvoering van een Mahler-symfonie zo’n belevenis maakt. Dit was een Mahler met voldoende vlees op de botten die, misschien wel desondanks, nimmer onbeheerst klonk.

De symfonie opent met een trombone solo die vervolgens heel de symfonie achter zich aan krijgt. Als een soort Atlas neemt hij de symfonie op zijn schouders, is hij een trekker die het hele circus de berg over trekt. Het klonk als een zeer zelfverzekerde aankondiging van het ontwaken van de wereld. Het schuurt tegen programmamuziek aan. Je ziet jezelf lopen door een Alpenwei, het gemoed hevig geroerd door wat je ziet. Het extroverte van het aanschouwen van het ontwaken der natuur wordt in het tweede en derde deel gevolgd door de introspectie van de componist die zijn oor te luister legt in de bloemenwereld en het dierenrijk. Er volgen dan nog een prachtig Urlicht (hier gezongen door mezzosopraan Tamara Mumford), een kinderkoor dat ‘bim-bam’ zingt en een zeer romantische finale. Dudamel dirigeerde uit zijn hoofd. Hij kent, na verschillende plaatopnames en vele optredens, zijn Mahler ondertussen. Ik vraag me daarbij wel af wat een dirigent nu precies uit zijn hoofd kent – iedere zestiende noot die er in de partituur staat? – of zijn in het lichaamsgeheugen inmiddels alle dirigeerslagen voor het juiste moment opgeslagen.

Scherp in contrast met de bijna-ovatie na het eerste deel was de, niet minder, indrukwekkende stilte na het laatste deel. Iedereen aanwezig voelde dat hier iets bijzonders was gebeurd en beloonde dat met stilte én een daarop volgend daverend applaus. Een applaus dat de verwachting in zich droeg van een encore. Maar hoe graag het publiek dat misschien ook had gezien, de ‘Mambo’ (van Leonard Bernstein) bleef op zak. Die bewaart Dudamel voor zijn optredens met het orkest van El Sistema, het Simon Bolivar Youth Orchestra. Maar het was goed zo. Het was zelfs heel goed.

la phil

Tijdreis

Ik was gisteravond terug in het jaar 1909. Het jaar waarin de 7e symfonie van Mahler in premiere ging en het jaar waarin Anton Webern zijn 6 stukken voor orkest schreef. Ik hoorde de muziek die toen modern was en zijn best deed afstand te nemen van het tijdvak dat ze achterliet: de 19e eeuw. Ik hoorde het loskomen van de romantiek, het overwinnen van de klassieke reuzen op wiens schouders men stond. Men was bezig het nieuwe geluid van de komende eeuw te definieren. De muziek die nu sinds kort echt klassiek is (want 100 jaar oud) klinkt mij, hoe zal ik het zeggen, gedateerd modern in de oren. Maar wat toen modern was is tegenwoordig niet automatisch makkelijker en dat geldt zeker voor de orkeststukken van Webern die, kwetsbaar en klein, bij aanvang vooral het sein waren voor enkele bezoekers om eens flink de keel te schrapen en te hoesten. Het verschijnsel is al zo oud als het geven van concerten maar het blijft onverminderd irritant. Van de pianist Arthur Rubinstein komt de grap dat mensen met griep in Tel Aviv door hun dokter niet naar hun bed gesommeerd worden maar een doorverwijzing krijgen naar de concertzaal. Misschien moeten we de gedachten maar dermate flexibel maken dat we het hoesten, in de geest van John Cage, als onderdeel van de muziek gaan horen. Gisteren lukte me dat in ieder geval nog niet.

Wat Boulez in de jaren zeventig met Wagner deed doet hij ook met Mahler. Als een druppel water in een glas Talisker-whiskey opent hij de smaak en toont ons zijn lagen. De Mahler van Boulez is precies en transparant. De orkestklank blijft te allen tijde open. Je blijft tijdens de tutti’s alle instrumenten horen. Het is een Mahler voor het hoofd, meer dan voor het hart. Boulez legt je de architectuur en de ordening van Mahlers ideeën voor. Een collage van marsen en volkswijsjes gevangen in nieuwe klanken. De mate waarin deze op het gevoel van de luisteraar inwerken laat hij geheel over aan de luisteraar zelf. Geen aanpassingen in tempo en volume om drama en emotie te souffleren. Hij is als dirigent het diapositiefje van de Bernsteins en Solti’s van deze wereld. En ook het diametraal tegenovergestelde van de Mahler die ik Kreizberg een jaar of wat terug op de oren van het Concertgebouwpubliek hoorde loslaten. Dat was een Mahler rechtstreeks uit de sportschool. De Mahler van Boulez is ook getraind en gekneed. Maar dan in andere regionen van het menselijk lichaam. Ze masseert het brein, die bij het vinden van troost in ordening, het hart verlicht.

De koppeling van de 7e van Mahler aan de orkeststukken van Weber maakte duidelijk hoe modern Mahler in zijn tijd al was. Hij stond werkelijk aan het begin van de twintigste eeuw. Bruckner en Brahms waren gisteren heel ver weg. Die bleven achter in de negentiende eeuw. Gisteren was de avond van een nieuwe tijd. De nieuwe tijd van honderd jaar geleden.

We zijn nu een eeuw verder en de soundtrack van de moderne tijd klinkt niet in de eerste plaats in concertzalen maar uit getto-blasters en iPods. Nu de Europese mens, aan het begin van 2011, onder de nasleep van de Tweede Wereldoorlog uitkruipt en definities van goed en kwaad herijking behoeven zijn we opnieuw in een nieuwe tijd terecht gekomen. Het komende decennium gaat bepalen hoe de 21e eeuw eruit gaat zien. Dat is spannend.

Met het voorbijgaan van tijd komt het besef dat er met verandering zaken verloren gaan waarvan we niet willen dat we ze verliezen omdat dat verlies als iets onherroepelijks voelt. Het is aan de passant die leeft in de huidige tijd (de enige tijd waarin een mens echt kan leven) de balans tussen winst en verlies op te maken,  teloorgang te duiden en deze zonodig te bewenen. Met de klanken van het Concertgebouworkest, die zich door Mahlers geluidskathedraal van honderd jaar geleden strijkt, blaast en slaat, bedenk ik het comfort van de terugblik. Het beschouwen van een moderne tijd waarvan je de toekomst weet. De toekomst had voor “deze moderne tijd van toen” twee wereldoorlogen, en een koude oorlog als toetje, in petto. Het doet me verlangen naar een toekomst die lekker saai is.