Archief | augustus 2016

Over Almovódar, Buñuel en een blikje bier op vrijdagmiddag

Julieta

Terwijl ik de Ceintuurbaan op fiets ligt het plotseling voor mijn wielen. Te laat om te ontwijken. Een blikje bier. Leeg. Zo mag ik toch veronderstellen en fiets er dwars overheen. Mijn wiel drukt het blikje half in, dat toch niet helemaal leeg blijkt, en lanceert het tegen de benen van mijn fietsende buurman aan – diens kuiten en passant van een bierdouche voorziend.

Fuck

Fuck dat

Fuck dat inderdaad

Als Steven Kruijswijk die een paaltje over het hoofd heeft gezien en zich tijdens zijn revalidatie van een half jaar heeft afgevraagd wat hij fout heeft gedaan. Die tijd duurt het ongeveer voordat ik bij het Sarpahatipark aankom waar schuin aan de overkant het filmhuis wenkt – de laatste van Almovódar in een zaal met airco. Daarheen dus.

Hij had wat langer mogen duren want het was (weer) een plaatje. Poëtisch, erotisch en triest. Mooie cinema met karakters waarvan je met enige spijt afscheid neemt.

Een film waarin de hoofdpersoon door twee verschillende actrices wordt gespeeld. Het doet, samen met de actuele stand van zaken waarin extremen in het maatschappelijke landschap (religieus en politiek van aard) zich vervelend opdringen, aan een film van Luis Buñuel denken. In Cette Obscur Objet du Désir besluit Buñuel, naar eigen zeggen uit logistieke noodzaak en niet vanuit een geniaal vooropgezet plan, om twee verschillende actrices te gebruiken voor de vrouw die onderwerp is van de obsessie(s) van hoofdpersoon Fernando Rey.

Aan het einde van die film verkondigen luidsprekers in een winkelcentrum in Parijs het nieuws dat christen-extremistische groeperingen door middel van terreur (Buñuel had nog een paar appeltjes met de katholieke kerk te schillen) chaos en verwarring willen zaaien. Eraan toegevoegd wordt dat verschillende rechts-extremistische clubs, als antwoord daarop, verklaren eveneens aanslagen te willen plegen. We zien de hoofdpersonen door het winkelcentrum lopen als er een explosie plaatsvindt waarbij zij hoogstwaarschijnlijk – de film geeft geen uitsluitsel – het leven laten.

That-Obscure-Object-of-Desire

Cette Obscur Objet du Désir stamt van 1977. Het is de tijd van de terreur van de RAF, ETA, IRA, PLO etc. Het is Buñuels reflectie op zijn eigen tijd die dienst kan doen als (ongemakkelijke) voorspelling voor de huidige. De absurditeit van extremistische groeperingen die elkaar het recht bevechten aanslagen te mogen plegen klinkt helaas wat minder absurd dan wat we tegenwoordig als comfortabel mogen beschouwen.

Soms is het fictie die je de werkelijkheid wat beter doet begrijpen.

Soms laat fictie je de waan. Te denken dat de werkelijkheid het toestaat om bij tijd en wijle begrepen te worden.

Buñuel de filmmaker die wel van een partijtje boxen hield. Luis Buñuel die samen met Salvador Dali verantwoordelijk was voor de engste filmscène (hij staat op YouTube) die ooit op nitraat is vastgelegd. In Un Chien Andalou legt een man zijn hand op het hoofd van een vrouw en maakt daarbij haar linkeroog vrij. Met een ouderwets scheermes (zo’n steekwapen) snijdt hij het oog doormidden. Close-up gefilmd. Ik weet nog precies wat ik voelde toen ik het voor de eerste keer zag. Met wat 19-eeuwse trucs uit het theater Grand Guignol (het oog is in werkelijkheid een schapenoog) in 1929 de argeloze filmkijker tot in het jaar 2000 de stuipen op het lijf jagen.

Schapenogen. De truc was om er één in je hand te verbergen en naar je gezicht te brengen als je (uiteraard zogenaamd) met een mes in je oog werd gestoken. Als de hand op je oog lag liet je het schapenoog vallen. Het gebruik van schapenogen verdiende de voorkeur boven koeienogen want schapenogen stuiterden beter. Als het een beetje meezat het toneel af tot aan de voorste rij. Het succes van een stuk dat speelde in een Grand Guignoltheater werd niet zelden afgemeten aan het aantal mensen (meestal vrouwen) dat tijdens de voorstelling flauwviel.

Ik voelde me niet meteen gewonnen voor de cinema van Buñuel en Dali (die na Un Chien Andalou en Age d’Or hun samenwerking zouden verbreken) maar onder de verongelijktheid van de toeschouwer die vindt dat hij het slachtoffer van een onsmakelijke grap is geweest zat het respect. Ruim 70 jaar later nog steeds in staat zijn om te shockeren. Je moest het ze nageven. In de carrière van Buñuel kwam ik in de tijd daarna nog wel eens wat moois tegen. Uit de muziekkeuzes voor zijn films blijkt een gevoel voor melancholie en een smaak voor doorvoeld drama – zonder pathetisch of sentimenteel te worden. In Un Chien Andalou en Age d’Or gebruikt hij Wagner’s Tristan und Isolde. In Cet Obscur Objet du Désir zit een fragment uit Die Walküre (waarin Sieglinde in Siegmund haar doodgewaande broer herkent, wat volgt is een potje incest) en een tango. Een verhaal wat zich afspeelt tegen de achtergrond van een terreurdreiging. Terwijl we luisteren naar Wagner en een tango dansen. Ik zou het, op zoek naar materiaal om er een Facebook-status of blogpost mee te verrijken, zelf hebben kunnen verzinnen maar Buñuel – die met zijn films op de vraag of je religie wel mag bespotten en ontheiligen met een bevestigend antwoord komt – was me voor.

Orfeo – Richard Powers

Orfeo

Er zit in “2001: A Space Odyssey” een scène waarin een chimpansee een monoliet aanraakt. Die monoliet – we komen er verder niet veel over te weten, behalve dat hij van buitenaardse komaf lijkt – zorgt ervoor dat de intelligentie in het apenbrein, tot op dat moment een mutatie waarvan nog maar moet blijken of deze tijdelijk of blijvend van aard is, zich versneld verder ontwikkelt.

“Muziek is als bewustzijn dat via het oor naar binnen stroomt.”

We raken met het luisteren naar muziek dan misschien even de monoliet aan, bovenstaande wijsheid – een van de vele waar dit boek mee volstaat – gaat verder met “En niets is angstaanjagender dan bewust zijn”. Zoals zal blijken.

Peter Els is een musicus-wetenschapper die is geobsedeerd door de samenstelling der dingen. Omdat in de muziek alles al een keer is gedaan (is vernietigd en weer opnieuw is gedaan) werpt hij zich op zijn oude dag op de celbiologie. Hij richt een thuislaboratorium in en componeert, zoals hij het zelf zegt, voortaan met DNA. Het biedt eindeloos meer mogelijkheden dan het componeren met muzieknoten.

De Twin Towers worden neergehaald en er worden brieven met antrax verstuurd. In een ziekenhuis in Alabama gaan er opvallend veel mensen dood als gevolg van een vervuild infuus. Dat laatste wordt in post 9/11-Amerika niet als een toevalligheidje gezien. Peter Els wordt verdacht van bioterrorisme en komt daarvan niet meer los. Niet in de laatste plaats omdat hij zelf al vrij snel tot de conclusie komt dat hij zichzelf – afgaande op de dingen die hij googled en de boeken die hij de afgelopen jaren bij de bibliotheek heeft geleend – ook zou verdenken als hij een rechercheur zou zijn en zich vervolgens naar die verdachtmakingen gaat gedragen. Dat hij er al jaren een kluizenaarsleven op na houdt helpt ook niet echt. Biohacker Bach, zoals hij wordt genoemd, is de Unabomber van de celbiologie.

Op zoek naar de ideale compositie, die uiteindelijk een zoektocht naar hemzelf is en deze lezer een rondleiding door zijn eigen platenkast gunt – Van Mozart, Messiaen en The Velvet Underground tot de trashmetal van Anthrax (alsof je Chopin’s Prelude in A majeur in de cement mixer gooit) -, komt Els uiteindelijk tot zijn laatste werkstuk: een symfonie geschreven in het genetisch materiaal van een bacterie. We verlaten hem als hij zich omsingeld weet door een arrestatieteam. Naar het einde mogen we raden maar de achtergrond waartegen dit verhaal zich afspeelt – een samenleving in staat van paranoia – staat ons over het lot van de hoofdpersoon dan inmiddels niet al teveel illusies meer toe.

Muziek is hier geen verstrooiing maar een levensdoel. De hoofdpersoon verlaat er vrouw en dochter voor. De onderliggende motivatie: te komen tot iets groots – subliem van architectuur en rijk in samenstelling – waarin geen onderscheid lijkt te worden gemaakt tussen ratio en gevoel (ik moet onwillekeurig aan Pierre Boulez denken) resoneert met de geest van de lezer die troost vindt in ordening en in muziek daarvoor een bruikbaar instrument vindt. Het levert een boek van hoog soortelijk gewicht op – intimiderend bijna, het weerhoudt me er bijna van om me er een mening over te vormen. Bang dat eigen bevindingen vooral blijk geven van eigen onbenul. Als het luisteren naar muziek als het aanraken van de monoliet is dan doet Richard Powers een indrukwekkende poging de lezer met het lezen van Orfeo eenzelfde, bewustzijnsverruimende, ervaring te gunnen.

Al blijft het tot leven wekken van muziek met woorden een kwestie van droogzwemmen. De schrijver (was hij niet liever componist geweest?) loopt onvermijdelijk tegen de grenzen van de taal aan en metaforen (violen die klinken als een zwoele zomerwind) en muzikale karikaturen (overslaande octaven en opwindende triolen) verliezen hun illustratieve kracht als er te vaak op teruggevallen wordt. We worden uitgebreid ingelicht over bestaande en niet-bestaande muziekstukken (van “Musicircus” van John Cage heb ik niet meteen de indruk dat ik het jammer moet vinden niet bij de première aanwezig te zijn geweest) en de uitgebreide bespiegelingen en uitbundige beeldspraak ontnemen, meer dan eens, de zicht op het plot.

Dat verhaal mag zich dan op een pijnlijke manier ontvouwen, drama en schoonheid voeden elkaar, het onthoudt ons niet de inzichten waarmee we ons kunnen wapenen.

“Wees dankbaar voor alles wat nog steeds pijn doet. Dissonantie is een vorm van schoonheid die nog niet door gewenning is vernietigd”. Ik vind er, samen met de vaststelling dat er “vreugde schuilt in mineur, diepgaand genot in het beluisteren van sombere melodieën en ontdekken dat je ertegen opgewassen bent”, een bevestiging van eigen muzieksmaak en opgedane zelfkennis in. Wijsheden die ik aan de muur kan spijkeren en boven komen drijven als ik in een Argentijnse tango (zo’n hele langzame) het genot (her)ontdek van het dansen op een droevige gedachte.